Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1132

Datum uitspraak2005-08-17
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410188/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) geweigerd appellant toestemming te verlenen om met zijn voertuigen gedurende de openingstijden van de markt op de Heuvel te blijven staan.


Uitspraak

200410188/1. Datum uitspraak: 17 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 03/2189 van de rechtbank Breda van 25 oktober 2004 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) geweigerd appellant toestemming te verlenen om met zijn voertuigen gedurende de openingstijden van de markt op de Heuvel te blijven staan. Bij besluit van 2 september 2003 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 oktober 2004, verzonden op 1 november 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 27 januari 2005 en 16 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 17 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door W.E. van Bentem, rechtskundig adviseur, vergezeld door [voormalig marktmeester], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.J. Sanders en H.E.C.M. Jansen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Verordening regelende het Marktwezen in de gemeente Oosterhout 1995 (hierna: de verordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders op een markt een standplaats in te nemen.    Ingevolge artikel 26 van de verordening is het verboden rij- en voertuigen waarmee goederen of waren naar de markt worden of zijn aangevoerd, op de markt aanwezig te hebben, tenzij burgemeester en wethouders hiertoe schriftelijk toestemming hebben verleend. 2.2.    Het college heeft de toestemming geweigerd, en die weigering in bezwaar gehandhaafd, onder verwijzing naar het beleid, neergelegd in een brief die dateert van november 2002. In deze brief, die door appellant is ontvangen op 5 december 2002, heeft het college onder meer aangekondigd dat met ingang van 1 januari 2003, met uitzondering van twee koelwagens, geen auto's en aanhangwagens geplaatst mogen worden op de markt op de Heuvel (hierna: de markt). Deze maatregel is genomen na een inventarisatie van de situatie door de brandweer en met name ingegeven door de gedachte dat de markt voor hulpverlenende instanties goed bereikbaar moet blijven, zo blijkt uit voormelde brief. Daarnaast bevordert de afwezigheid van voertuigen het aanzien van de markt. 2.3.    Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de in deze brief neergelegde beleidsregels niet rechtsgeldig totstandgekomen zijn, omdat deze zijn vastgesteld door het Hoofd van de Afdeling Wijk en Welzijn, die daartoe niet bevoegd was. Blijkens de brief heeft het college besloten tot de vaststelling van de beleidsregels en niet het Hoofd van de afdeling Wijk en Welzijn. Uit de woorden "namens deze" aan het slot van de brief volgt slechts dat het Hoofd van de afdeling Wijk en Welzijn de brief heeft ondertekend namens het college.    Appellant bestrijdt voorts tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat wordt voorbijgegaan aan zijn betoog dat de marktcommissie niet rechtsgeldig is samengesteld, zodat haar advies niet aan de beleidsregels ten grondslag kon worden gelegd. Appellant heeft zijn hoger beroep op dit punt niet nader gemotiveerd. De Afdeling sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank dienaangaande. 2.4.    Appellant keert zich tevens tegen het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de omstandigheid dat de bedrijfsauto's van de groentehandelaren op aanwijzingen van de toenmalige marktmeester achter de kramen werden geparkeerd en het college van deze praktijk op de hoogte was, sprake was van jarenlang gedogen. Volgens appellant miskent de rechtbank dat de marktmeester, door vanaf 1985 17 jaar lang aldus te handelen, de schijn heeft gewekt appellant voor het parkeren van bedrijfsauto's achter de marktkraam toestemming te verlenen. Aan die toestemming moet het college gebonden worden geacht, aldus appellant. 2.4.1.    De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. Vaststaat dat het verbod om voertuigen op de markt te plaatsen vanaf 1985 gedurende 17 jaar niet is gehandhaafd. Voorts is niet in geschil dat de marktmeester gedurende die periode aan markthandelaren, onder wie appellant, aanwijzingen heeft gegeven over de wijze waarop zij hun voertuigen achter de kramen moesten plaatsen. Deze omstandigheden bieden echter geen steun voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant nimmer mondeling dan wel schriftelijk toestemming van het college voor het plaatsen van vrachtwagens achter zijn kramen heeft gekregen. Ook na een jarenlange gedoogsituatie kan aan het college de bevoegdheid niet worden ontzegd beleid op te stellen waarmee aan die situatie een einde wordt gemaakt. Het college heeft er ter zitting op gewezen dat recente gebeurtenissen elders aanleiding zijn geweest voor de brandweer om strenger op de bereikbaarheid van onder meer de markt en de omliggende bebouwing voor hulpdiensten te controleren. Dit heeft uitgemond in onder meer de maatregelen strekkende tot het weren van voertuigen van de markt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat dit beleid niet onredelijk is. 2.5.    Ook het betoog van appellant dat hij genoodzaakt is direct achter zijn marktkramen over zijn voertuigen te beschikken en derhalve het college de in de beleidsregel opgenomen maatregel niet aan hem heeft mogen opleggen zonder het treffen van een overgangsregeling en een financiële regeling met appellant, slaagt niet. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij, anders dan de overige groentehandelaren, een zeer divers en gespecialiseerd assortiment aanbiedt en dat de omloopsnelheid van zijn produkten zeer hoog is. De rechtbank heeft daarin terecht geen grond gezien om aan te nemen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die het college op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht noopte tot afwijken van de beleidsregel dan wel het treffen van een financiële regeling met appellant. Hoewel aan appellant toegegeven kan worden dat de omstandigheid dat de bevoorrading van zijn marktkramen niet op de markt mag plaatshebben hem in enige mate benadeelt, valt niet in te zien dat dit voor hem onevenredig bezwarend is. Het college heeft zich ook in het geval van appellant op het standpunt kunnen stellen dat het laden en lossen op de markt en het aanhouden van een grotere voorraad op de markt alternatieven zijn voor de bevoorrading van zijn marktkramen. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat dit gelet op zijn bedrijfsvoering geen werkbare alternatieven zijn, terwijl, blijkens de stukken, het college hem bovendien ten behoeve van het bevoorraden van zijn marktkramen 20 m² extra ruimte heeft aangeboden en standplaatshouders op hun verzoek een vergunning voor parkeren in de directe omgeving van de markt kunnen krijgen. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. De Leeuw- van Zanten Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005 306-402.